Het begin van een verzameling

De Pont werd op 12 september 1992 geopend. Het museum sloot aan bij het grote gezelschap van Nederlandse musea die op basis van particulier initiatief tot stand kwamen, hetgeen zich na de Tweede Wereldoorlog overigens nauwelijks meer had voorgedaan. Er waren echter enkele opmerkelijke verschillen met de meeste voorgangers: zo ging De Pont niet van start met een verzameling die de stichter naliet en werd er geen beroep gedaan op ondersteuning door fondsen of overheden. Die financiële onafhankelijkheid bestaat tot op de dag van vandaag.

Stichter en naamgever van het museum, de in 1987 overleden jurist en ondernemer Jan de Pont, bepaalde dat een deel van zijn vermogen moest worden ingezet ter stimulering van de hedendaagse beeldende kunst, maar liet aan het bestuur van de nieuwe stichting over in welke vorm en op welke locatie dat zou gebeuren. Toen de zoektocht naar geschikte huisvesting begon, stond nog allerminst vast hoe ver de ambitie zou moeten reiken. De discussie over het te voeren beleid was in volle gang en het voelde vreemd aan over gebouwen van enige omvang te spreken terwijl zich nog niet één werk in de collectie bevond. Nieuwbouw viel al snel af als optie en besloten werd het te zoeken in oude fabriekspanden, waarvan de bruikbaarheid als museum buiten Nederland al enkele keren was aangetoond. Dat uiteindelijk Tilburg de vestigingsplaats werd, heeft alles te maken met Jan de Pont. Als oud-inwoner van deze stad bekommerde hij zich om het lot van de verdwijnende textielindustrie en hielp hij in de jaren zestig wolspinnerij Thomas de Beer na een faillissement weer op de been. Het bedrijf beëindigde zijn activiteiten in 1989 en het uit de jaren dertig daterende complex kwam bijna vanzelfsprekend in beeld als mogelijke huisvesting van de jonge stichting, waarvan Hendrik Driessen begin dat jaar de eerste directeur was geworden. Met de overname van het pand, voor een symbolisch bedrag, kwamen vier van de zes overgebleven medewerkers van de spinnerij eveneens in dienst, als Driessens eerste collega’s.

Na te zijn gestart met een voorzichtige opknapbeurt werd gekozen voor een ambitieuzere aanpak en onderging het gebouw een grondige renovatie onder leiding van BenthemCrouwel Architekten uit Amsterdam. Het oorspronkelijke karakter van de fabriek vormde het uitgangspunt. Het resultaat van de anderhalf jaar durende ombouw is een karakteristiek en museaal zeer bruikbaar gebouw dat alom waardering heeft gekregen en zelfs als inspiratie diende voor Tate Modern in Londen.

Hoe mooi ook op zichzelf, de 6000 m2 grote ruimte moest na de oplevering nog wel zinvol worden gevuld. De discussies over het te voeren beleid resulteerden in een aanpak waarbij niet in de breedte maar in de diepte wordt verzameld, waarvoor een drietal grote tentoonstellingen per jaar de voedingsbodem leveren. Na de uitbreiding van het gebouw met een auditorium en een projectzaal in 2002 is hier een programma van kleinere solo-presentaties aan toegevoegd dat niet direct met de verzameling in verband staat.

Bij de opening beschikte De Pont over een tiental werken van slechts drie kunstenaars, maar daartoe behoorden al wel de kenmerkende stenen cirkel van Richard Long en The First People van Marlene Dumas. Het streven was en is om van elke kunstenaar in de verzameling ten minste één ‘sleutelwerk’ te verwerven dat de essentie van diens kunstenaarschap kan representeren. Dat dwingt tot het maken van scherpe keuzes en de verzameling is dan ook betrekkelijk langzaam gegroeid. Inmiddels bezit het museum ruim 1000 werken van zo'n 100 kunstenaars. Een aantal van hen werd door De Pont in Nederland geïntroduceerd of had er zijn eerste grote tentoonstelling, onder wie Berlinde De Bruyckere, Thierry De Cordier, Anton Henning, Roni Horn, Anri Sala, Fiona Tan, Robert Therrien, Rosemarie Trockel, Luc Tuymans, Mark Wallinger, Kara Walker, Kasper Bosmans en Ragnar Kjartansson. Ook voor de komende jaren blijft het beleid gericht op gestage uitbreiding van de verzameling, met voor elke beoogde aanwinst de conditie dat het een wezenlijke aanvulling vormt op en de ‘dialoog’ aan kan met de al in de collectie aanwezige werken.